Recensie van Frank Dikötter. 2010. Mao’s Great Famine. London: Bloomsbury. 420 pagina’s. 

Op een zomerse dag in 1958 lag Mao Zedong aan zijn zwembad in Beijing. Het was de beginperiode van Mao’s Grote Stap Voorwaarts, een project dat China binnen vijftien jaar een grotere macht dan Groot-Brittannië moest maken. Mao was positief gestemd, en geloofde dat China in de nabije toekomst een supermogendheid zou zijn. Toen hij een van zijn ministers vroeg om een verdubbeling van de nationale staalproductie, antwoordde deze: “Geen probleem!”.

Deze scene uit het nieuwe boek van Frank Dikötter, Mao’s Great Famine, is tekenend voor de periode van 1958 tot 1962. De afstand tussen de partijleiders en het volk was enorm. Terwijl men in het politieke hart van Beijing dure sigaretten rookte en grootse banketten gaf, kwamen de mensen op het platteland om van de honger of door geweld. De Grote Stap Voorwaarts mondde uit in alles behalve vooruitgang; met minstens 45 miljoen doden is het de grootste catastrofe die de Chinese geschiedenis kent. In tegenstelling tot andere vergelijkbare rampen die zich voltrokken onder het bewind van Pol Pot, Hitler of Stalin, is er vrij weinig bekend over wat zich in 1958-1962 daadwerkelijk afspeelde. De belangrijkste reden hiervoor is dat de archieven van de Communistische Partij tot voor kort verboden terrein waren voor historici. Dikötter is de eerste die zijn werk grotendeels baseerde op documenten die nu pas toegankelijk zijn voor geschiedkundigen.

Mao’s Great Famine vertelt de geschiedenis van de Grote Stap Voorwaarts van begin tot eind. Dikötter legt uit waarom en hoe de campagne tot stand kwam, op welke schaal deze werd uitgevoerd, en wat de bittere gevolgen waren. Niet alleen de kant van de partijtop wordt belicht in dit werk. Dikötter licht ook toe hoe de campagne doorwerkte op microniveau, van in de staalfabrieken tot in de kindercrèches toe. Dit resulteert in een uitgebreid werk dat de totale omvang van de ravage van 1958-1962 tot in detail weergeeft.

Dikötter’s boek verduidelijkt ook hoe Mao’s plan volledig kon escaleren. Mao had in 1957 internationale erkenning nodig voor zijn bewind, en wilde de wereld laten zien dat hij de brug naar een communistische toekomst gevonden had. Dat er mensen voor de revolutie zouden sneuvelen was duidelijk, maar van tien vingers mocht er wel een verloren gaan. De vruchten die de campagne zou afwerpen overtroffen immers de verliezen die geleden zouden worden. China moest volgens Mao op “twee benen lopen”, zowel de industrie als de landbouw werden gecultiveerd. 250 Miljoen mannen en vrouwen moesten een groot leger vormen waarin het communistisch ideaal van de soldaten centraal stond. Tegenstanders van Mao’s onhaalbare plannen werden uit de weg geruimd: kritiek werd niet geduld. Tegelijkertijd werkte heel het land koortsachtig door om de vastgestelde doelen te behalen. Niets ging te ver. Zo beschrijft Dikötter dat vrouwen in Guangdong gedwongen werden hun haren af te scheren als brandstof en hoe in Shandong zelfs de lichamen van doden gebruikt werden om het land te bemesten. In het voorjaar van 1958 had de honger zich over heel het land verspreid.

Hoewel Mao Zedong ontegenzeggelijk het grote brein achter de destructieve campagne was, maakt Dikötter duidelijk dat de ramp uiteindelijk veroorzaakt werd door een heel systeem waar tot op alle lagen van de bevolking aan meegewerkt werd. Volgens Dikötter kent een dictatuur nooit één dictator. Op lokaal en provinciaal niveau zat China vol met mensen die de hiërarchische ladder wilden beklimmen en daar alles voor wilden doen. Veel partijkaders hadden twee verschillende administratieboeken over de productieresultaten binnen hun gebied; een met de werkelijke cijfers, en een met de cijfers die de partijtop graag wilde zien. Zo kwam het dat Mao de mensen aanspoorde om vijf maaltijden per dag te eten, er was volgens de statistieken immers voedsel in overvloed, terwijl het merendeel van het volk crepeerde en er in sommige regio’s zelfs kannibalisme voorkwam.

Het is duidelijk dat Dikötter zijn onderzoek tot in de puntjes heeft uitgevoerd. Hij baseert de historie grotendeels op provinciaal archiefmateriaal, maar ook op interviews en zelfs op documenten uit opgeruimde archieven die hij op afgelegen vlooienmarkten vond. De vele feiten die Dikötter in dit boek naar voren brengt verifiëren de beweringen van Chen Yizi, een oud partijlid dat in 1989 naar Amerika vluchtte, dat er minstens 45 miljoen mensen vroegtijdig stierven in de grote hongersnood van 1958-1962. Dikötter geeft zelf echter aan dat zijn werk pas een begin is: een groot deel van China’s archieven zijn nog altijd gesloten voor de buitenwereld. Pas wanneer deze ook toegankelijk worden, kunnen toekomstige geschiedschrijvers, hopelijk, de werkelijke schaal van destructie omschrijven die Mao in 1958 teweeg bracht. Tot die tijd moeten we het doen met Dikötter’s werk – een indrukwekkend begin.